3 zij spannen hun tong als hun leugenboog en niet naar billijkheid oefenen zij de macht in het land, want van het ene kwaad gaan zij over op het andere, en Mij willen zij niet kennen, luidt het woord des Heren.
4 Neemt u in acht, een ieder voor zijn naaste, en stelt op niet één broeder uw vertrouwen, want iedere broeder is een aartsbedrieger, en iedere vriend gaat rond met kwaadsprekerij.
5 De een leidt de ander om de tuin en waarheid spreken zij niet; zij hebben hun tong gewend aan leugen spreken, met draaierij matten zij zich af.
6 Hier woont onderdrukking op onderdrukking, bedrog op bedrog; zij weigeren Mij te kennen, luidt het woord des Heren.
7 Daarom, zo zegt de Here der heerscharen: Zie, Ik smelt en toets hen, want hoe moet Ik doen ten aanzien van de dochter mijns volks?
8 Een moordende pijl is hun tong, die bedrog spreekt; met zijn mond spreekt men van vrede met zijn naaste, doch in zijn binnenste legt men zijn hinderlaag.
9 Zou Ik hierover aan hen geen bezoeking doen, luidt het woord des Heren, of zou Ik aan een volk als dit Mij niet wreken?