1 Het woord des Heren, dat kwam tot Joël, de zoon van Petuël.
2 Hoort dit, gij oudsten, en neemt ter ore, alle inwoners des lands. Is zo iets geschied in uw dagen of in de dagen van uw vaderen?
3 Vertelt daarvan aan uw kinderen; laten uw kinderen het aan hun kinderen vertellen en hun kinderen weer aan het volgende geslacht.
4 Wat de knager had overgelaten, heeft de sprinkhaan afgevreten; wat de sprinkhaan had overgelaten, heeft de verslinder afgevreten; en wat de verslinder had overgelaten, heeft de kaalvreter afgevreten.
5 Wordt wakker, gij dronkaards en huilt, en jammert allen, gij wijndrinkers, om de jonge wijn, want hij is van uw mond weggerukt.
6 Want een volk is tegen mijn land opgetrokken, machtig en ontelbaar; zijn tanden zijn leeuwetanden en het heeft hoektanden van een leeuwin.
7 Het heeft mijn wijnstok tot een voorwerp van ontzetting en mijn vijgeboom tot een geknakte stam gemaakt; het heeft de schors geheel en al afgeschild en weggeworpen; zijn ranken zijn wit geworden.