8 Toen zeiden zij tot hem: Deel ons toch mee, door wiens schuld dit onheil ons treft; wat is uw bedrijf en vanwaar komt gij, wat is uw land en van welk volk zijt gij?
9 En hij zeide tot hen: Ik ben een Hebreeër en ik vrees de Here, de God des hemels, die de zee en het droge gemaakt heeft.
10 Toen vreesden die mannen met grote vrees en zij zeiden tot hem: Wat hebt gij toch gedaan? want die mannen wisten, dat hij op de vlucht was, weg van het aangezicht des Heren, want dat had hij hun medegedeeld.
11 En zij vroegen hem: Wat zullen wij met u doen, opdat de zee ophoude tegen ons te woeden, want de zee wordt hoe langer hoe onstuimiger.
12 Hij antwoordde hun: Neemt mij op en werpt mij in de zee, en de zee zal ophouden tegen u te woeden. Want ik weet, dat door mijn schuld deze zware storm tegen u is opgestoken.
13 Maar de mannen roeiden om (het schip) weer aan land te brengen, doch zij waren daartoe niet in staat, omdat de zee hoe langer hoe onstuimiger tegen hen werd.
14 Toen riepen zij tot de Here en zeiden: Ach, Here, laat ons toch niet vergaan om het leven van deze man en leg geen onschuldig bloed op ons, want Gij, Here, hebt gedaan gelijk U behaagde.