3 Want Mozes had aan twee stammen en een halve stam een erfdeel gegeven aan de overzijde van de Jordaan; maar aan de Levieten had hij in hun midden geen erfdeel gegeven.
4 Verder vormden de Jozefieten twee stammen, Manasse en Efraïm. En men gaf aan de Levieten geen aandeel in het land, maar steden om te bewonen, met haar weidegronden voor hun vee en hun have.
5 Zoals de Here Mozes geboden had, zo hebben de Israëlieten gehandeld, toen zij het land verdeelden.
6 De Judeeërs nu naderden tot Jozua te Gilgal; en Kaleb, de zoon van Jefunne, de Kenizziet, zeide tot hem: Gij kent het woord, dat de Here tot Mozes, de man Gods, aangaande mij en u te Kades-Barnea gesproken heeft.
7 Veertig jaar was ik oud, toen Mozes, de knecht des Heren, mij van Kades-Barnea uitzond, om het land te verspieden; en ik bracht hem nauwgezet verslag uit.
8 Terwijl mijn broeders, die met mij opgetrokken waren, het hart van het volk deden versmelten, bleef ik volkomen trouw aan de Here, mijn God.
9 Daarom heeft Mozes te dien dage gezworen: voorzeker zal het land, dat uw voet betreden heeft, voor altijd het erfdeel van u en uw zonen zijn, omdat gij volkomen trouw gebleven zijt aan de Here, mijn God.