1 Het lot voor de stam der Judeeërs naar hun geslachten strekte zich uit tot aan het gebied van Edom, tot aan de woestijn Sin zuidwaarts, in het uiterste Zuiden.
2 Hun zuidgrens liep van het einde van de Zoutzee af, van de zeeboezem, die zich in zuidelijke richting uitstrekt;
3 kwam dan uit zuidelijk van de Schorpioenenpas, liep vervolgens naar Sin en liep op tot zuidelijk van Kades-Barnea, liep dan langs Chesron, liep op naar Adar, liep op in een bocht naar Karka,
4 vervolgens naar Asmon, en kwam uit aan de Beek van Egypte, zodat de grens aan de zee eindigde. Dit zal voor u de zuidgrens zijn.