12 Nu dan, zweert mij toch bij de Here, dat, aangezien ik u een weldaad bewezen heb, gij ook aan mijn familie een weldaad zult bewijzen; en geeft mij een betrouwbaar teken,
13 dat gij mijn vader en moeder, mijn broeders en zusters en al de hunnen in leven zult laten en ons van de dood redden zult.
14 Toen zeiden de mannen tot haar: Wij staan met ons leven voor u borg, indien gij deze onze zaak niet ruchtbaar maakt; wanneer dan de Here ons het land gegeven heeft, zullen wij u dankbaarheid en trouw bewijzen.
15 Daarop liet zij hen met een touw door het venster naar beneden, want haar huis was gelegen op de buitenzijde van de stadsmuur, zodat zij woonde op de muur,
16 en zij zeide tot hen: Gaat naar het gebergte, opdat de achtervolgers u niet aantreffen en houdt u daar drie dagen schuil, totdat de achtervolgers teruggekeerd zijn; daarna kunt gij uws weegs gaan.
17 De mannen zeiden tot haar: Wij zullen ontslagen zijn van deze eed aan u, die gij ons hebt doen zweren –
18 zie, wanneer wij het land binnenkomen, moet gij dit koord van scharlakendraad binden aan het venster waardoor gij ons hebt neergelaten, en uw vader en uw moeder, uw broeders en de gehele familie bij u in huis bijeenbrengen.