3 De koning van Jericho zond daarop een boodschap aan Rachab: Lever de mannen uit, die tot u zijn gekomen, die uw huis binnengegaan zijn, want zij zijn gekomen om het gehele land te verkennen.
4 Maar de vrouw had de beide mannen genomen en hen verborgen, en zij zeide: Zeker, die mannen zijn tot mij gekomen, maar ik wist niet, vanwaar zij waren.
5 Toen de poort bij het invallen van de duisternis gesloten zou worden, zijn die mannen weggegaan; ik weet niet, waarheen die mannen gegaan zijn. Jaagt hen snel achterna, voorzeker zult gij hen inhalen.
6 Zij had hen echter op het dak doen klimmen en hen verborgen onder de vlasstengels, die zij uitgespreid had liggen op het dak.
7 Die mannen nu jaagden hen achterna in de richting van de Jordaan naar de doorwaadbare plaatsen, en men sloot de poort, zodra de achtervolgers eruit gegaan waren.
8 Voordat zij echter gingen slapen, klom zij tot hen op het dak,
9 en zeide tot de mannen: Ik weet dat de Here u het land gegeven heeft en dat de schrik voor u op ons gevallen is en dat alle inwoners van het land voor u sidderen.