16 Zo zegt de gehele gemeente des Heren: Wat is dat toch voor trouwbreuk, die gij tegen de God van Israël hebt gepleegd, dat gij u heden van de Here afkeert door u een altaar te bouwen en alzo heden tegen de Here in opstand te komen?
17 Is ons de ongerechtigheid met Peor nog niet genoeg, waarvan wij ons tot op deze dag nog niet gereinigd hebben, en waardoor de plaag over de gemeente des Heren gekomen is?
18 Zoudt gij u thans van de Here afkeren? Als gij heden in opstand komt tegen de Here, zal Hij morgen tegen de gehele gemeente van Israël toornen.
19 Trouwens, als het erfland uwer bezitting onrein is, komt dan over naar het land, dat des Heren eigendom is, waar de tabernakel des Heren vertoeft, en vestigt u dan in ons midden. Maar staat niet op tegen de Here en staat niet op tegen ons, door u een altaar te bouwen, behalve het altaar van de Here, onze God.
20 Is er niet, toen Achan, de zoon van Zerach, zich aan het gebannene vergreep, toorn gekomen over de gehele gemeente van Israël? Het was niet die man alleen, die in zijn ongerechtigheid is omgekomen.
21 Hierop antwoordden de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse en spraken tot de hoofden van de geslachten van Israël:
22 De God der goden, de Here, de God der goden, de Here, Hij weet het, en Israël zal het weten: indien dit in opstand of trouwbreuk tegen de Here geschied is – behoud Gij ons dan heden niet!