16 daarom werd al het volk, dat in de stad was, opgeroepen om hen te achtervolgen, en terwijl zij Jozua achtervolgden, werden zij van de stad afgesneden;
17 er bleef niemand over in Ai en Betel, die niet uittrok, Israël achterna, en zij lieten de stad open achter, terwijl zij Israël achtervolgden.
18 Toen zeide de Here tot Jozua: Strek de spies die in uw hand is, uit naar Ai, want Ik geef het in uw macht. En Jozua strekte de spies die in zijn hand was, uit, naar de stad.
19 Toen stonden de mannen in aller ijl op uit de hinderlaag en snelden toe, zodra hij zijn hand uitstrekte, trokken de stad binnen, namen haar in en staken de stad ijlings met vuur in brand.
20 Toen de mannen van Ai zich omwendden en toezagen, zie, de rook van de stad steeg op ten hemel en zij hadden geen gelegenheid om her- of derwaarts te vluchten; immers het volk dat naar de woestijn gevlucht was, keerde zich om naar de vervolgers.
21 Zodra Jozua en geheel Israël zagen, dat de mannen van de hinderlaag de stad ingenomen hadden en dat de rook van de stad opsteeg, wendden zij zich om en sloegen de mannen van Ai.
22 Intussen trokken de anderen uit de stad hun tegemoet, zodat zij midden tussen de Israëlieten geraakten, dezen van hier en genen van daar; en zij sloegen hen, zonder dat men iemand van hen overliet, die ontsnapte of ontkwam.