12 Raakt het u niet, gij allen die voorbijgaat?Aanschouwt en ziet,of er een smart is als de smartdie mij werd aangedaan,waarmee de Here mij in kommer dompeldeten dage van zijn brandende toorn.
13 Van uit den hoge zond Hij vuur;tot in mijn gebeente deed Hij het zinken;Hij spreidde een net voor mijn voetenen deed mij deinzen achterwaarts;Hij deed mij verbijsterd staan,ellendig de ganse dag.
14 Zwaar weegt het juk mijner overtredingen,door zijn hand ineengevlochten;zij liggen op mijn hals,het heeft mijn kracht doen struikelen;de Here heeft mij overgegeven in de macht van hen,tegenover wie ik niet staande kon blijven.
15 De Here in mijn middenheeft al mijn machtigen verworpen;Hij heeft tegen mij een feest uitgeroepenom mijn jongelingen te verdelgen;de Here heeft in de pers getredende jonkvrouw, de dochter van Juda.
16 Daarom moet ik wenen,mijn oog, mijn oog vliet van water,want verre van mij is de troosterdie mijn ziel verkwikken zou;mijn zonen zijn verbijsterd –zo machtig is de vijand!
17 Sion strekt haar handen uit,niemand is er, die haar troost;de Here riep tegen Jakobzijn naburen als tegenstanders op.Jeruzalem is gewordenals een onreine in hun midden.
18 Hij, de Here, is rechtvaardig,want tegen zijn woord ben ik weerspannig geweest.Hoort toch, al gij volken,en ziet mijn smart;mijn jonkvrouwen en mijn jongelingenzijn in gevangenschap gegaan.