7 Jeruzalem blijft gedenken,in de dagen van haar ellende en omzwerving,al de kostbaarheden,die zij bezat in de dagen van weleer;toen haar volk in de hand van de vijand vielen zij geen helper had,aanschouwden de vijanden haar, en lachtenom haar ondergang.
8 Zwaar heeft Jeruzalem gezondigd;daarom wordt zij gemeden als een onreine;allen die haar eerden, verachten haar,omdat zij haar naaktheid zien;en zelf ook zucht zijen wendt haar gelaat af.
9 Haar onreinheid kleeft aan de zoom van haar kleed;zij heeft niet gedacht aan het einde,ontstellend diep is zij gezonken,niemand is er, die haar troost. –Zie, Here, mijn ellende aan,want de vijand is overmoedig!
10 De vijand heeft zijn hand uitgestrektnaar al haar kostbaarheden;ja, aanzien moest zij, hoe volkenhaar heiligdom binnentraden,van wie Gij hadt geboden: zij zullen niet komenbij u in de gemeente.
11 Heel haar bevolking zucht,zoekende naar brood;zij geven hun kostbaarheden voor voedsel,om het leven te rekken. –Zie, Here, en aanschouw,hoe veracht ik ben geworden.
12 Raakt het u niet, gij allen die voorbijgaat?Aanschouwt en ziet,of er een smart is als de smartdie mij werd aangedaan,waarmee de Here mij in kommer dompeldeten dage van zijn brandende toorn.
13 Van uit den hoge zond Hij vuur;tot in mijn gebeente deed Hij het zinken;Hij spreidde een net voor mijn voetenen deed mij deinzen achterwaarts;Hij deed mij verbijsterd staan,ellendig de ganse dag.