5 Zij, die lekkernijen plachten te eten,versmachtten op de straten;die op karmozijn waren verzorgd,omarmden de ashoop.
6 Want de ongerechtigheid van de dochter mijns volks was groterdan de zonde van Sodom,dat, als in een oogwenk, onderstboven gekeerd is,zonder dat iemand de hand eraan sloeg.
7 Reiner dan sneeuw waren haar vorsten,zij waren witter dan melk,roder van lichaam dan koralen,als lazuursteen was hun voorkomen.
8 Nu werd hun gestalte zwarter dan roet,zij werden niet herkend op de straten,hun huid was verschrompeld om hun gebeente,was dor geworden als hout.
9 Beter verging het hun die vielen door het zwaard,dan die geveld werden door de honger:doorboord immers kwijnden zij weg,daar de akker niets opbracht.
10 De handen van teerhartige vrouwenkookten haar kinderen;dezen waren haar tot spijzebij de ondergang van de dochter mijns volks.
11 De Here heeft zijn grimmigheid uitgevierd,uitgegoten zijn brandende toorn.Ja, Hij heeft een vuur ontstoken in Sion,dat haar grondvesten verteerde.