1 Wee mij, want het is mij gegaan als bij de inzameling van het ooft, bij de nalezing van de wijnoogst: geen druif om te eten, geen vijg waarnaar mijn hart begeert.
2 De vrome is verdwenen uit het land en een oprechte is er onder de mensen niet. Allen loeren zij op bloed; ieder tracht zijn broeder in het net te vangen.
3 Tot kwaad doen staan de handen goed; de vorst eist en de rechter laat zich betalen, en de grote, die spreekt naar eigen believen; en zo zetten zij de zaak in elkaar.
4 De beste van hen is als een doornstruik en de meest oprechte erger dan een stekelheg. De dag uwer wachters, uw bezoeking, komt! Dan zal er voor hen ontzetting wezen.
5 Vertrouwt de metgezel niet, verlaat u niet op de vriend; behoed de deuren van uw mond voor haar die aan uw boezem ligt.
6 Want de zoon minacht de vader; de dochter staat op tegen haar moeder, de schoondochter tegen haar schoonmoeder; des mensen huisgenoten zijn zijn vijanden.