3 Tot kwaad doen staan de handen goed; de vorst eist en de rechter laat zich betalen, en de grote, die spreekt naar eigen believen; en zo zetten zij de zaak in elkaar.
4 De beste van hen is als een doornstruik en de meest oprechte erger dan een stekelheg. De dag uwer wachters, uw bezoeking, komt! Dan zal er voor hen ontzetting wezen.
5 Vertrouwt de metgezel niet, verlaat u niet op de vriend; behoed de deuren van uw mond voor haar die aan uw boezem ligt.
6 Want de zoon minacht de vader; de dochter staat op tegen haar moeder, de schoondochter tegen haar schoonmoeder; des mensen huisgenoten zijn zijn vijanden.
7 Maar ik zal uitzien naar de Here, ik zal wachten op de God mijns heils; mijn God zal mij horen.
8 Verblijd u niet over mij, mijn vijandin: al ben ik gevallen, ik zal weder opstaan; al zit ik in het duister, de Here zal mij tot licht zijn.
9 Des Heren gramschap zal ik dragen – want ik heb tegen Hem gezondigd – totdat Hij mijn zaak verdedigt en mij recht verschaft; Hij zal mij uitleiden in het licht; ik zal aanschouwen, hoe Hij gerechtigheid oefent.