5 Vertrouwt de metgezel niet, verlaat u niet op de vriend; behoed de deuren van uw mond voor haar die aan uw boezem ligt.
6 Want de zoon minacht de vader; de dochter staat op tegen haar moeder, de schoondochter tegen haar schoonmoeder; des mensen huisgenoten zijn zijn vijanden.
7 Maar ik zal uitzien naar de Here, ik zal wachten op de God mijns heils; mijn God zal mij horen.
8 Verblijd u niet over mij, mijn vijandin: al ben ik gevallen, ik zal weder opstaan; al zit ik in het duister, de Here zal mij tot licht zijn.
9 Des Heren gramschap zal ik dragen – want ik heb tegen Hem gezondigd – totdat Hij mijn zaak verdedigt en mij recht verschaft; Hij zal mij uitleiden in het licht; ik zal aanschouwen, hoe Hij gerechtigheid oefent.
10 Mijn vijandin zal het zien, en schaamte zal haar bedekken, haar die tot mij zeide: Waar is de Here, uw God? Mijn ogen zullen op haar neerzien. Nu zal zij vertreden worden, als slijk der straten.
11 Op de dag dat men uw muren herbouwt, op die dag zal de afbakening ruim zijn;