9 Des Heren gramschap zal ik dragen – want ik heb tegen Hem gezondigd – totdat Hij mijn zaak verdedigt en mij recht verschaft; Hij zal mij uitleiden in het licht; ik zal aanschouwen, hoe Hij gerechtigheid oefent.
10 Mijn vijandin zal het zien, en schaamte zal haar bedekken, haar die tot mij zeide: Waar is de Here, uw God? Mijn ogen zullen op haar neerzien. Nu zal zij vertreden worden, als slijk der straten.
11 Op de dag dat men uw muren herbouwt, op die dag zal de afbakening ruim zijn;
12 die dag, waarop men tot u komen zal van Assur tot Egypte, en van Egypte tot de Rivier, en van zee tot zee, en van berg tot berg.
13 Maar de aarde zal tot een woestenij worden vanwege haar bewoners, om de vrucht van hun handelingen.
14 Weid uw volk met uw staf, de schapen van uw erfdeel, die eenzaam wonen in een woud, te midden van een vruchtbare landouw. Laat hen weiden in Basan en in Gilead, als in de dagen van ouds.
15 Evenals in de dagen, toen gij uittoogt uit het land Egypte, zal Ik hem wonderen doen zien.