10 Toen riepen de Israëlieten tot de Here: Wij hebben tegen U gezondigd, want wij hebben onze God verlaten en de Baäls gediend.
11 Maar de Here zeide tot de Israëlieten: Heb Ik u niet verlost uit de macht van de Egyptenaren, de Amorieten, de Ammonieten, de Filistijnen,
12 de Sidoniërs, Amalek en Maon, toen zij u verdrukten en gij tot Mij riept?
13 Gij echter hebt Mij verlaten en andere goden gediend; daarom zal Ik u niet meer verlossen.
14 Gaat maar de goden aanroepen, die gij verkozen hebt; laten die u verlossen wanneer gij in benauwdheid zijt.
15 Toen zeiden de Israëlieten tot de Here: Wij hebben gezondigd. Doe met ons al wat U goeddunkt. Maar red ons toch deze keer!
16 En zij verwijderden de vreemde goden uit hun midden en dienden de Here; toen kon Hij Israëls ellende niet langer aanzien.