3 Na hem stond de Gileadiet Jaïr op, en richtte Israël tweeëntwintig jaar.
4 Hij nu had dertig zonen, die reden op dertig ezelhengsten, en dertig nederzettingen hadden; tot op de huidige dag noemt men ze de dorpen van Jaïr in het land Gilead.
5 En Jaïr stierf en werd begraven te Kamon.
6 De Israëlieten deden opnieuw wat kwaad is in de ogen des Heren; zij dienden de Baäls en de Astartes, de goden van Aram, Sidon en Moab, de goden der Ammonieten en der Filistijnen, maar de Here verlieten zij en dienden Hem niet.
7 Toen ontbrandde de toorn des Heren tegen Israël, en Hij gaf hen over in de macht der Filistijnen en der Ammonieten.
8 In datzelfde jaar verdrukten en vertrapten zij de Israëlieten: en achttien jaar lang deden zij dit met alle Israëlieten aan de overzijde van de Jordaan, in het land der Amorieten in Gilead.
9 En de Ammonieten trokken de Jordaan over om ook tegen Juda, Benjamin en het huis van Efraïm oorlog te voeren, zodat Israël in grote benauwdheid geraakte.