2 En haar vader zeide: Ik dacht stellig, dat gij in het geheel niet om haar gaaft; daarom heb ik haar aan uw metgezel gegeven. Is haar jongere zuster niet schoner dan zij? Laat die toch in haar plaats de uwe worden.
3 Toen zeide Simson tot hem: Ditmaal zal ik onschuldig zijn jegens de Filistijnen, wanneer ik hun kwaad doe.
4 En Simson ging heen, ving driehonderd vossen, nam fakkels, bond staart aan staart en bevestigde tussen elke twee staarten een fakkel.
5 Daarna stak hij de fakkels in brand en joeg de vossen in het staande koren der Filistijnen; hij stak in brand zowel de garven als het staande koren en de olijfgaarden.
6 En de Filistijnen zeiden: Wie heeft dit gedaan? En men zeide: Simson, de schoonzoon van de Timniet, want deze heeft diens vrouw genomen en aan zijn metgezel gegeven. Daarna trokken de Filistijnen erheen en verbrandden haar en haar vader met vuur.
7 Toen zeide Simson tot hen: Indien gij zó doet, waarlijk, dan zal ik niet ophouden, vóórdat ik mij op u gewroken heb.
8 En hij sloeg hun de ruggegraat stuk: een zware slag. Toen ging hij heen en hield zich op in de rotsspleet van Etam.