4 En Simson ging heen, ving driehonderd vossen, nam fakkels, bond staart aan staart en bevestigde tussen elke twee staarten een fakkel.
5 Daarna stak hij de fakkels in brand en joeg de vossen in het staande koren der Filistijnen; hij stak in brand zowel de garven als het staande koren en de olijfgaarden.
6 En de Filistijnen zeiden: Wie heeft dit gedaan? En men zeide: Simson, de schoonzoon van de Timniet, want deze heeft diens vrouw genomen en aan zijn metgezel gegeven. Daarna trokken de Filistijnen erheen en verbrandden haar en haar vader met vuur.
7 Toen zeide Simson tot hen: Indien gij zó doet, waarlijk, dan zal ik niet ophouden, vóórdat ik mij op u gewroken heb.
8 En hij sloeg hun de ruggegraat stuk: een zware slag. Toen ging hij heen en hield zich op in de rotsspleet van Etam.
9 Toen trokken de Filistijnen op, legerden zich in Juda en verspreidden zich bij Lechi.
10 En de mannen van Juda zeiden: Waarom zijt gij tegen ons opgetrokken? Toen zeiden zij: Wij zijn opgetrokken om Simson te binden en hem te behandelen, zoals hij ons behandeld heeft.