18 Hij antwoordde hem: Wij trekken uit Betlehem in Juda tot diep in het gebergte van Efraïm. Ik ben daarvandaan; ik ben naar Betlehem in Juda geweest en ben op weg naar huis, nu is er niemand, die mij meeneemt naar zijn huis,
19 ofschoon ik stro en voeder voor onze ezels heb zowel als brood en wijn voor mij zelf, voor uw dienstmaagd en de knecht, die uw dienstknecht bij zich heeft; er ontbreekt ons niets.
20 Toen zeide de oude man: Vrede zij u! Laat mij maar zorgen voor al wat gij nodig hebt; op het plein echter moet gij niet overnachten.
21 Daarop bracht hij hem naar zijn huis en gaf voeder aan de ezels; en zij wiesen hun voeten, aten en dronken.
22 Maar zie, terwijl zij zich te goed deden, omsingelden de mannen der stad, nietswaardigen, het huis, bonsden op de deur en zeiden tot de oude man, de heer des huizes: Breng de man, die in uw huis gekomen is, naar buiten, opdat wij gemeenschap met hem hebben.
23 Toen ging de man, de heer des huizes, naar hen toe, buiten en zeide tot hen: Neen, mijn broeders, doet toch geen kwaad; nu deze man in mijn huis gekomen is, moet gij deze schandelijke dwaasheid niet begaan.
24 Zie, mijn dochter, die een maagd is, en zijn bijvrouw wil ik wel naar buiten brengen; verkracht haar en doet met haar wat gij wilt, maar met deze man moet gij deze schandelijke dwaasheid niet begaan.