1 Toen ging de Engel des Heren van Gilgal naar Bokim en zeide: Ik heb u uit Egypte doen trekken en gebracht in het land dat Ik uw vaderen onder ede beloofd had, en Ik heb gezegd: Ik zal mijn verbond met u in eeuwigheid niet verbreken,
2 maar gij zult geen verbond sluiten met de bewoners van dit land; hun altaren zult gij afbreken. Doch gij hebt naar mijn stem niet geluisterd. Wat hebt gij gedaan?
3 En Ik heb óók gezegd: Ik zal hen niet voor u uit wegdrijven, maar zij zullen u tot tegenstanders en hun goden u tot een valstrik zijn.
4 Toen de Engel des Heren deze woorden tot al de Israëlieten gesproken had, verhief het volk zijn stem en weende;
5 daarom noemde men die plaats Bokim. En zij offerden daar aan de Here.
6 Toen Jozua het volk had laten gaan, waren de Israëlieten heengetrokken, ieder naar zijn erfdeel, om het land in bezit te nemen.