19 Maar met de dood van de richter begonnen zij weer verderfelijk te handelen, erger dan hun vaderen, door andere goden achterna te lopen, die te dienen en zich daarvoor neer te buigen; in niets gaven zij hun verstokte handel en wandel op.
20 Wanneer dan de toorn des Heren ontbrandde tegen Israël, zeide Hij: Omdat dit volk het verbond heeft geschonden, dat Ik hun vaderen opgelegd had, en omdat zij niet geluisterd hebben naar mijn stem,
21 zal Ik ook geen van de volken die Jozua bij zijn dood heeft overgelaten, meer voor hen uit wegdrijven
22 om door hen Israël op de proef te stellen, en te zien of zij al dan niet de weg des Heren zouden houden, door daarop te wandelen, zoals hun vaderen gedaan hebben.
23 Immers, de Here had die volken laten overblijven; Hij had ze niet terstond willen verdrijven, en hen niet in de macht van Jozua gegeven.