2 maar gij zult geen verbond sluiten met de bewoners van dit land; hun altaren zult gij afbreken. Doch gij hebt naar mijn stem niet geluisterd. Wat hebt gij gedaan?
3 En Ik heb óók gezegd: Ik zal hen niet voor u uit wegdrijven, maar zij zullen u tot tegenstanders en hun goden u tot een valstrik zijn.
4 Toen de Engel des Heren deze woorden tot al de Israëlieten gesproken had, verhief het volk zijn stem en weende;
5 daarom noemde men die plaats Bokim. En zij offerden daar aan de Here.
6 Toen Jozua het volk had laten gaan, waren de Israëlieten heengetrokken, ieder naar zijn erfdeel, om het land in bezit te nemen.
7 Het volk diende de Here gedurende heel het leven van Jozua en van de oudsten die Jozua overleefden, en die heel het grote werk gezien hadden, dat de Here voor Israël gedaan had.
8 En Jozua, de zoon van Nun, de knecht des Heren, stierf, honderd en tien jaar oud;