25 trok Benjamin hen op de tweede dag uit Gibea tegemoet, en zij velden onder de Israëlieten nog achttienduizend man ter aarde; deze allen hadden het zwaard gevoerd.
26 Daarop trokken alle Israëlieten, het gehele volk op, en kwamen te Betel; daar bleven zij wenen voor het aangezicht des Heren, vastten op die dag tot de avond en offerden brandoffers en vredeoffers voor het aangezicht des Heren.
27 En de Israëlieten raadpleegden de Here – in die dagen stond daar de ark van het verbond Gods,
28 en Pinechas, de zoon van Eleazar, de zoon van Aäron, deed in die dagen voor Hem dienst – en zij zeiden: Zal ik wederom ten strijde trekken tegen de zonen van mijn broeder Benjamin, of zal ik daarmede ophouden? En de Here zeide: Trekt op, want morgen zal Ik hen in uw macht geven.
29 En Israël legde hinderlagen rondom Gibea.
30 Op de derde dag trokken de Israëlieten tegen de Benjaminieten op en schaarden zich in slagorde tegen Gibea zoals de vorige keren.
31 De Benjaminieten rukten uit, het krijgsvolk tegemoet; zij werden van de stad afgesneden, maar begonnen zoals de vorige keren op de heerbanen – waarvan de éne voerde naar Betel, en de andere over het veld naar Gibea – onder het krijgsvolk slachtoffers te maken, ongeveer dertig man in Israël.