8 Toen ontbrandde de toorn des Heren tegen Israël: Hij gaf hen over in de macht van Kusan-Risataïm, koning van Mesopotamië, en de Israëlieten dienden Kusan-Risataïm acht jaar.
9 Toen riepen de Israëlieten tot de Here, en de Here verwekte de Israëlieten een verlosser om hen te bevrijden: Otniël, de zoon van Kenaz, de jongere broeder van Kaleb.
10 De Geest des Heren kwam over hem, hij richtte Israël en trok uit ten strijde. De Here gaf Kusan-Risataïm, de koning van Aram, in zijn macht, zodat hij de overhand kreeg over Kusan-Risataïm.
11 Toen had het land veertig jaar rust. En Otniël, de zoon van Kenaz, stierf.
12 Maar de Israëlieten deden opnieuw wat kwaad is in de ogen des Heren; toen maakte de Here Eglon, de koning van Moab, sterk tegen Israël, omdat zij gedaan hadden wat kwaad is in de ogen des Heren.
13 Hij dan verbond zich met de Ammonieten en de Amalekieten, trok op en versloeg Israël; de Palmstad namen zij in bezit.
14 Achttien jaar dienden de Israëlieten Eglon, de koning van Moab.