1 Op die dag zongen Debora en Barak, de zoon van Abinoam, dit lied:
2 Omdat men zijn lokken los liet hangen in Israël,omdat het volk vrijwillig zich aanbood, prijst de Here!
3 Hoort, gij koningen! Leent het oor, gij machthebbers!Ik wil, ja, ik wil voor de Here zingen,psalmzingen voor de Here, de God van Israël.
4 Here, toen gij uittoogt uit Seïr,toen Gij voortschreedt uit de velden van Edom,beefde de aarde, ook dropen de hemelen,ook dropen de wolken van water;
5 de bergen wankelden voor de Here,zelfs de Sinai voor de Here, de God van Israël.
6 In de dagen van Samgar, de zoon van Anat,in de dagen van Jaël waren de wegen verlaten,en wie op weg moesten zijn,gingen kronkelende zijpaden;
7 leiders ontbraken in Israël, ja, zij ontbraken,totdat ik opstond, Debora,opstond als een moeder in Israël.