31 Maar Joas zeide tot allen, die bij hem stonden: Wilt gij voor Baäl strijden? Of wilt gij hem helpen? Wie voor hem strijdt, zal nog deze morgen ter dood gebracht worden. Indien hij een god is, laat hij voor zichzelf strijden, nu iemand zijn altaar neergehaald heeft. –
32 En men gaf hem op die dag de naam Jerubbaäl, daar men zeide: Baäl strijde met hem, nu hij diens altaar afgebroken heeft.
33 Geheel Midjan nu en Amalek en de stammen van het Oosten hadden zich met elkander verenigd; zij waren overgestoken en hadden zich gelegerd in de vlakte van Jizreël.
34 Toen vervulde de Geest des Heren Gideon: hij blies op de hoorn, en de Abiëzrieten werden opgeroepen om hem te volgen.
35 Ook zond hij boden uit door geheel Manasse, en ook dat werd opgeroepen om hem te volgen. Ook zond hij boden uit door Aser, Zebulon en Naftali, en dezen trokken op om zich bij hen aan te sluiten.
36 Toen zeide Gideon tot God: Indien Gij door mijn hand Israël wilt verlossen, zoals Gij gezegd hebt –
37 zie, ik leg een vlies wol op de dorsvloer; wanneer er alleen op het vlies dauw zal zijn, maar het gehele land droog blijft, dan zal ik weten, dat Gij door mijn hand Israël verlossen wilt, zoals Gij gezegd hebt.