5 Toen deed Gideon het volk afdalen naar het water, en de Here zeide tot hem: Al wie met zijn tong het water opslurpt als een hond, die zult gij afzonderen van al degenen, die op hun knieën gaan liggen om te drinken.
6 Het getal nu van hen die slurpten met de hand aan de mond, bedroeg driehonderd man, maar al het overige volk ging op de knieën liggen om water te drinken.
7 Toen zeide de Here tot Gideon: Door de driehonderd mannen, die geslurpt hebben, zal Ik u verlossen: Ik zal Midjan in uw macht geven; maar al het overige volk kan heengaan, ieder naar zijn woonplaats.
8 Daarop namen zij de teerkost en de horens van dit volk met zich mee; en alle mannen van Israël liet hij heengaan, ieder naar zijn tent, maar die driehonderd mannen hield hij bij zich. De legerplaats nu van Midjan lag beneden hem in de vlakte.
9 In die nacht zeide de Here tot hem: Sta op, val de legerplaats binnen, want Ik heb die in uw macht gegeven.
10 Indien gij echter bevreesd zijt om die binnen te vallen, daal dan met uw dienaar Pura af naar de legerplaats;
11 dan zult gij horen wat zij zeggen; daarna zullen uw handen gesterkt worden en zult gij de legerplaats binnenvallen. Toen daalde hij met zijn dienaar Pura af tot aan de voorposten van de strijdmacht in de legerplaats.