14 hij kreeg een jongeman in handen uit de inwoners van Sukkot, ondervroeg hem en deze schreef de vorsten en de oudsten van Sukkot voor hem op, zevenenzeventig mannen.
15 Toen ging hij naar de inwoners van Sukkot en zeide: Zie, hier zijn nu Zebach en Salmunna, om wie gij mij gehoond hebt met de woorden: hebt gij de handpalm van Zebach en Salmunna reeds in uw hand, dat wij brood aan uw vermoeide mannen zouden geven?
16 En hij nam de oudsten der stad en woestijndorens en distels, en gaf daarmee de inwoners van Sukkot een gevoelige les;
17 de toren van Penuël brak hij af en hij doodde de mannen der stad.
18 Voorts zeide hij tot Zebach en Salmunna: Waar zijn de mannen, die gij op Tabor gedood hebt? En zij antwoordden: Zij waren aan u gelijk, van gestalte ieder als een koningszoon.
19 Toen zeide hij: Mijn broeders waren het, zonen mijner moeder! Zowaar de Here leeft, indien gij hen in leven gelaten hadt, zou ik u niet doden.
20 En hij zeide tot Jeter, zijn eerstgeborene: Sta op, dood hen. Maar de knaap trok zijn zwaard niet, omdat hij bang was, want hij was nog jong.