23 Doch Gideon antwoordde hun: Ik zal over u niet heersen en ook mijn zoon zal over u niet heersen, de Here zal over u heersen.
24 Voorts zeide Gideon tot hen: Een verzoek wil ik u doen. Ieder van u geve mij een ring uit zijn buit – omdat het Ismaëlieten waren, hadden zij namelijk gouden ringen gedragen –.
25 Zij zeiden: Wij willen ze gaarne geven. En nadat men een mantel uitgespreid had, wierp ieder daarop een ring uit zijn buit.
26 Het gewicht nu der gouden ringen, die hij gevraagd had, bedroeg zeventienhonderd gouden sikkels, afgezien van de maantjes, de oorhangers en de roodpurperen klederen, die de koningen van Midjan gedragen hadden, en afgezien van de kettinkjes, die hun kamelen aan de hals droegen.
27 Gideon dan maakte daarvan een efod en plaatste die in zijn stad Ofra. Daar bedreef geheel Israël er overspelig afgoderij mee; hij werd voor Gideon en zijn huis tot een valstrik.
28 Zo moest Midjan voor de Israëlieten bukken en stak het hoofd niet weder op; toen had het land ten tijde van Gideon veertig jaar rust.
29 Jerubbaäl nu, de zoon van Joas, ging wonen in zijn huis.