5 En hij zeide tot de inwoners van Sukkot: Geeft toch enige broden voor de manschappen, die mij volgen, want zij zijn vermoeid, en ik achtervolg Zebach en Salmunna, de koningen van Midjan.
6 Maar de vorsten van Sukkot zeiden: Hebt gij de handpalm van Zebach en Salmunna reeds in uw hand, dat wij brood aan uw leger zouden geven?
7 Toen zeide Gideon: Hierom zal ik, wanneer de Here Zebach en Salmunna in mijn macht geeft, uw lichamen met woestijndorens en distels dorsen.
8 Vandaar nu trok hij naar Penuël, en hij zeide tot de inwoners van Penuël hetzelfde, maar dezen antwoordden hem, zoals de lieden van Sukkot gedaan hadden.
9 Toen zeide hij tot de inwoners van Penuël: Wanneer ik behouden terugkeer, zal ik deze toren afbreken.
10 Intussen waren Zebach en Salmunna te Karkor met hun leger, ongeveer vijftienduizend man, alles wat van heel het leger van de stammen uit het Oosten overgebleven was; de gevallenen bedroegen honderdtwintigduizend mannen, die het zwaard konden voeren.
11 Gideon nu trok op langs de weg der tentbewoners ten oosten van Nobach en Jogbeha en versloeg dit leger, terwijl het zich veilig waande.