6 Maar de vorsten van Sukkot zeiden: Hebt gij de handpalm van Zebach en Salmunna reeds in uw hand, dat wij brood aan uw leger zouden geven?
7 Toen zeide Gideon: Hierom zal ik, wanneer de Here Zebach en Salmunna in mijn macht geeft, uw lichamen met woestijndorens en distels dorsen.
8 Vandaar nu trok hij naar Penuël, en hij zeide tot de inwoners van Penuël hetzelfde, maar dezen antwoordden hem, zoals de lieden van Sukkot gedaan hadden.
9 Toen zeide hij tot de inwoners van Penuël: Wanneer ik behouden terugkeer, zal ik deze toren afbreken.
10 Intussen waren Zebach en Salmunna te Karkor met hun leger, ongeveer vijftienduizend man, alles wat van heel het leger van de stammen uit het Oosten overgebleven was; de gevallenen bedroegen honderdtwintigduizend mannen, die het zwaard konden voeren.
11 Gideon nu trok op langs de weg der tentbewoners ten oosten van Nobach en Jogbeha en versloeg dit leger, terwijl het zich veilig waande.
12 Zebach en Salmunna gingen op de vlucht, maar hij achtervolgde ze en nam de beide koningen van Midjan, Zebach en Salmunna, gevangen, terwijl hij het gehele leger uiteenjoeg.