29 Had ik dit volk maar in mijn hand, dan zou ik Abimelek wel verjagen. En hij zeide, terwijl hij dit bedoelde voor Abimelek: Versterk uw leger en trek maar op!
30 Toen Zebul, de bevelhebber der stad, de woorden van Gaäl, de zoon van Ebed, hoorde, ontbrandde hij in toorn,
31 en zond boden tot Abimelek in Aruma met de boodschap: Zie, Gaäl, de zoon van Ebed, en zijn broeders zijn in Sichem gekomen en zie, zij ruien de stad tegen u op.
32 Nu dan, breek des nachts op, gij en het krijgsvolk dat gij bij u hebt, en leg u op het veld in hinderlaag.
33 Des morgens vroeg, bij het opgaan van de zon, moet gij dan de stad overvallen. En als hij met zijn manschappen tegen u uittrekt, dan kunt gij naar bevind van zaken met hem handelen.
34 Derhalve brak Abimelek des nachts op met al het krijgsvolk dat hij bij zich had, en zij legden zich in vier groepen tegen Sichem in hinderlaag.
35 Toen Gaäl, de zoon van Ebed, buiten kwam en in de doorgang van de stadspoort stond, brak juist Abimelek met zijn krijgsvolk op uit de hinderlaag.