6 Daarna maakte zij zich met haar schoondochters op en keerde uit het veld van Moab terug, want zij had in het veld van Moab vernomen, dat de Here naar zijn volk omgezien had door hun brood te geven.
7 Dus trok zij met haar beide schoondochters weg uit de plaats, waar zij vertoefd had. Toen zij onderweg waren om naar het land van Juda terug te keren,
8 zeide Noömi tot haar beide schoondochters: Gaat heen, keert terug, ieder naar het huis van haar moeder; de Here bewijze u liefde, zoals gij die bewezen hebt aan de gestorvenen en aan mij;
9 de Here geve u, dat gij rust moogt vinden, ieder in het huis van haar man. Hierop kuste zij ze, doch zij verhieven haar stem en weenden,
10 en zij zeiden tot haar: Wij keren zeker met u terug naar uw volk.
11 Maar Noömi zeide: Keert terug, mijn dochters, waarom zoudt gij met mij medegaan? Heb ik nog zonen in mijn schoot, die u tot mannen zouden kunnen worden?
12 Keert terug, mijn dochters, gaat heen, want ik ben te oud om een man toe te behoren. Indien ik al dacht: Ik heb hoop; ja, al zou ik vannacht een man toebehoren, ja, al zou ik zonen baren,