8 zeide Noömi tot haar beide schoondochters: Gaat heen, keert terug, ieder naar het huis van haar moeder; de Here bewijze u liefde, zoals gij die bewezen hebt aan de gestorvenen en aan mij;
9 de Here geve u, dat gij rust moogt vinden, ieder in het huis van haar man. Hierop kuste zij ze, doch zij verhieven haar stem en weenden,
10 en zij zeiden tot haar: Wij keren zeker met u terug naar uw volk.
11 Maar Noömi zeide: Keert terug, mijn dochters, waarom zoudt gij met mij medegaan? Heb ik nog zonen in mijn schoot, die u tot mannen zouden kunnen worden?
12 Keert terug, mijn dochters, gaat heen, want ik ben te oud om een man toe te behoren. Indien ik al dacht: Ik heb hoop; ja, al zou ik vannacht een man toebehoren, ja, al zou ik zonen baren,
13 zoudt gij daarop wachten, tot zij volwassen waren? Zoudt gij daarom verhinderd worden een man toe te behoren? Neen toch, mijn dochters, het is immers voor mij veel verdrietiger dan voor u, want de hand des Heren is tegen mij uitgestrekt.
14 Toen verhieven zij opnieuw haar stem en weenden, en Orpa kuste haar schoonmoeder, maar Ruth klemde zich aan haar vast.