12 De Here vergelde u uw daad, en uw loon valle u onverkort ten deel van de Here, de God van Israël, onder wiens vleugelen gij zijt komen schuilen.
13 Daarop zeide zij: Gij betoont mij wel uw gunst, mijn heer, want gij hebt mij vertroost en naar het hart van uw dienstmaagd gesproken, hoewel ik niet de gelijke ben van een uwer dienstmaagden.
14 Toen het nu etenstijd was, zeide Boaz tot haar: Kom hierheen en eet van het brood en doop uw bete in de azijn. En zij ging zitten naast de maaiers, en hij reikte haar geroost koren toe; zij at en werd verzadigd en hield over.
15 Toen zij was opgestaan om op te lezen, beval Boaz zijn knechten aldus: Ook tussen de schoven mag zij oplezen en maakt haar niet beschaamd;
16 veeleer moet gij opzettelijk iets voor haar uit de bundels trekken en het laten liggen, opdat zij het opleze; vaart niet ruw tegen haar uit.
17 En zij las op in het veld tot de avond; en zij klopte uit wat zij opgelezen had, en het was ongeveer een efa gerst.
18 En zij nam het op en kwam in de stad. Toen haar schoonmoeder zag wat zij opgelezen had, en toen zij te voorschijn haalde en haar gaf wat zij had overgehouden na verzadigd te zijn,