3 Zij ging dan heen en kwam en las op in het veld achter de maaiers; bij geval trof zij het stuk land van Boaz, die uit het geslacht van Elimelek was.
4 En zie, Boaz kwam uit Betlehem en hij zeide tot de maaiers: De Here zij met u! Zij zeiden tot hem: De Here zegene u!
5 Toen zeide Boaz tot zijn knecht, die over de maaiers gesteld was: Bij wie behoort deze jonge vrouw?
6 De knecht, die over de maaiers gesteld was, antwoordde: Dat is een jonge vrouw uit Moab, die met Noömi meegekomen is uit het veld van Moab;
7 zij heeft gezegd: laat mij toch oplezen en inzamelen bij de schoven achter de maaiers. En zo is zij gekomen en zij is bezig geweest van de morgenstond af tot nu toe; het is iemand, die weinig thuis zit.
8 Hierop zeide Boaz tot Ruth: Hoor eens, mijn dochter, ga niet oplezen in een ander veld en ga ook niet hiervandaan; sluit u dan aan bij mijn arbeidsters, –
9 gij ziet daar het veld vóór u, dat men bezig is te maaien – en ga achter haar aan. Heb ik de knechten niet verboden u lastig te vallen? Hebt gij dorst, ga dan naar de vaten en drink van hetgeen de knechten scheppen.