2 Toen vroeg ik: Waar gaat gij heen? En hij antwoordde mij: Ik ga Jeruzalem opmeten en zien hoe groot zijn breedte en lengte zal zijn.
3 En zie, toen de engel die met mij sprak, naar voren trad, ging een andere engel hem tegemoet, tot wie hij zeide:
4 Snel heen, spreek tot die jongeling: als een open plaats zal Jeruzalem daar liggen vanwege de menigte van mensen en vee daarin.
5 En Ik zelf, luidt het woord des Heren, zal haar een vurige muur zijn rondom, en heerlijkheid binnen in haar.
6 Op, Op! Vlucht uit het Noorderland! luidt het woord des Heren, want naar de vier windstreken des hemels heb Ik u uiteengedreven, luidt het woord des Heren.
7 Op, redt u naar Sion, gij die woont bij de dochter van Babel.
8 Want, zo zegt de Here der heerscharen, wiens heerlijkheid mij gezonden heeft, aangaande de volken die u uitgeplunderd hebben – want wie u aanraakt, raakt zijn oogappel aan –: