11 Maar nu ben Ik voor het overblijfsel van dit volk niet meer zoals in de vorige dagen, luidt het woord van de Here der heerscharen.
12 Want het zaad gedijt, de wijnstok geeft zijn vrucht, het land geeft zijn opbrengst en de hemel geeft zijn dauw; en Ik doe het overblijfsel van dit volk dit alles beërven.
13 Gelijk gij onder de volken een vervloeking geweest zijt, o huis van Juda en huis van Israël, zo zult gij, doordat Ik u heil schenk, een zegen worden; vreest niet, laten uw handen sterk zijn.
14 Want zo zegt de Here der heerscharen: Zoals Ik Mij voorgenomen had u kwaad te doen, toen uw vaderen Mij vertoornden, zegt de Here der heerscharen, en het Mij niet berouwde,
15 zo heb Ik in deze dagen Mij weer voorgenomen Jeruzalem en het huis van Juda wèl te doen; vreest niet!
16 Dit moet gij doen: spreekt waarheid onder elkander, oefent eerlijke en heilzame rechtspraak uit in uw poorten;
17 beraamt in uw hart elkanders onheil niet, en hebt geen valse eed lief, want dit alles haat Ik, luidt het woord des Heren.