17 Dat ik spreek, spreek ik niet naar den Heere, maar als in onwijsheid, in dezen vasten grond der roeming.
18 Dewijl velen roemen naar het vlees, zo zal ik ook roemen.
19 Want gij verdraagt gaarne de onwijzen, dewijl gij wijs zijt.
20 Want gij verdraagt het, zo u iemand dienstbaar maakt, zo u iemand opeet, zo iemand van u neemt, zo zich iemand verheft, zo u iemand in het aangezicht slaat.
21 Ik zeg dit naar oneer, gelijk of wij zwak waren geweest; maar waarin iemand stout is (ik spreek in onwijsheid), daarin ben ik ook stout.
22 Zijn zij Hebreen? Ik ook. Zijn zij Israelieten? Ik ook. Zijn zij het zaad van Abraham? Ik ook.
23 Zijn zij dienaars van Christus? (ik spreek onwijs zijnde) ik ben boven hen; in arbeid overvloediger, in slagen uitnemender, in gevangenissen overvloediger, in doods gevaar menigmaal.