29 Wie is er zwak, dat ik niet zwak ben? Wie wordt er geergerd, dat ik niet brande?
30 Indien men moet roemen, zo zal ik roemen de dingen mijner zwakheid.
31 De God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die geprezen is in der eeuwigheid, weet, dat ik niet lieg.
32 De stadhouder van den koning Aretas in Damaskus, bezette de stad der Damaskenen, willende mij vangen;
33 En ik werd door een venster in een mand over den muur nedergelaten, en ontvlood zijn handen.