6 Dezen waren altemaal aan de handen huns vaders gesteld tot het gezang van het huis des HEEREN, op cimbalen, luiten, en harpen, tot den dienst van het huis Gods, aan de handen van den koning, van Asaf, Jeduthun, en van Heman.
7 En hun getal met hun broederen, die geleerd waren in het gezang des HEEREN, allen meesters, was tweehonderd acht en tachtig.
8 En zij wierpen de loten over de wacht, tegen elkander, zo de kleinen, als de groten, den meester met den leerling.
9 Het eerste lot nu ging uit voor Asaf, namelijk voor Jozef. Het tweede voor Gedalja; hij en zijn broederen, en zijn zonen, waren twaalf.
10 Het derde voor Zakkur; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
11 Het vierde voor Jizri; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
12 Het vijfde voor Nethanja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.