4 Hij bouwde ook Thadmor in de woestijn, en al de schatsteden, die hij bouwde in Hamath.
5 Ook bouwde hij het hoge Beth-horon en het neder Beth-horon, vaste steden met muren, deuren en grendelen;
6 Mitsgaders Baalath, en al de schatsteden, die Salomo had, en alle wagensteden, en de steden der ruiteren, en wat de begeerte van Salomo begeerd had te bouwen, in Jeruzalem, en in den Libanon, en in het ganse land zijner heerschappij.
7 Aangaande al het volk, dat overgebleven was van de Hethieten, en de Amorieten, en de Ferezieten, en de Hevieten, en de Jebusieten, die niet uit Israel waren;
8 Uit hun kinderen, die na hen in het land overgebleven waren, welke de kinderen Israels niet verdaan hadden, die bracht Salomo op uitschot tot op dezen dag.
9 Doch uit de kinderen Israels, die Salomo niet maakte tot slaven in zijn werk; (want zij waren krijgslieden, en oversten zijner hoofdlieden, en oversten zijner wagenen en zijner ruiteren;)
10 Uit dezen dan waren oversten der bestelden, die de koning Salomo had, tweehonderd en vijftig, die over het volk heerschappij hadden.