6 De HEERE, onze God, sprak tot ons aan Horeb, zeggende: Gij zijt lang genoeg bij dezen berg gebleven.
7 Keert u, en vertrekt, en gaat in het gebergte der Amorieten, en tot al hun geburen, in het vlakke veld, op het gebergte, en in de laagte, en in het zuiden, en aan de havens der zee; het land der Kanaanieten, en den Libanon, tot aan die grote rivier, de rivier Frath.
8 Ziet, Ik heb dat land gegeven voor uw aangezicht; gaat daarin, en bezit erfelijk het land, dat de HEERE aan uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob gezworen heeft, dat Hij het hun en hun zaad na hen geven zou.
9 En ik sprak ter zelfder tijd tot u, zeggende: Ik alleen zal u niet kunnen dragen.
10 De HEERE, uw God, heeft u vermenigvuldigd, en ziet, gij zijt heden als de sterren des hemels in menigte.
11 De HEERE, uwer vaderen God, doe tot u, zo als gij nu zijt, duizendmaal meer, en Hij zegene u, gelijk als Hij tot u gesproken heeft!
12 Hoe zoude ik alleen uw moeite, en uw last, en uw twistzaken dragen?