1 Gijlieden zijt kinderen des HEEREN, uws Gods; gij zult uzelven niet snijden, noch kaalheid maken tussen uw ogen, over een dode.
2 Want gij zijt een heilig volk den HEERE, uw God; en u heeft de HEERE verkoren, om Hem tot een volk des eigendoms te zijn, uit al de volken, die op den aardbodem zijn.
3 Gij zult geen gruwel eten.
4 Dit zijn de beesten, die gijlieden eten zult; een os, klein vee der schapen, en klein vee der geiten;
5 Een hert, en een ree, en een buffel, en een steenbok, en een das, en een wilde os, en een gems.