10 Maar al wat geen vinnen en schubben heeft, zult gij niet eten; het zal ulieden onrein zijn.
11 Allen reinen vogel zult gij eten.
12 Maar deze zijn het, van dewelke gij niet zult eten: de arend, en de havik, en de zeearend;
13 En de wouw, en de kraai, en de gier naar haar aard;
14 En alle rave naar zijn aard;
15 En de struis, en de nachtuil, en de koekoek, en de sperwer naar zijn aard;
16 En de steenuil, en de schuifuit, en de kauw,