13 Des anderen daags ging hij wederom uit, en ziet, twee Hebreeuwse mannen twistten; en hij zeide tot den ongerechte: Waarom slaat gij uw naaste?
14 Hij dan zeide: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gezet? Zegt gij dit, om mij te doden, gelijk gij den Egyptenaar gedood hebt? Toen vreesde Mozes, en zeide: Voorwaar, deze zaak is bekend geworden!
15 Als nu Farao deze zaak hoorde, zo zocht hij Mozes te doden; doch Mozes vlood voor Farao's aangezicht, en woonde in het land Midian, en hij zat bij een waterput.
16 En de priester in Midian had zeven dochters, die kwamen om te putten, en vulden de drinkbakken, om de kudde haars vaders te drenken.
17 Toen kwamen de herders, en zij dreven haar van daar; doch Mozes stond op, en verloste ze, en drenkte haar kudden.
18 En toen zij tot haar vader Rehuel kwamen, zo sprak hij: Waarom zijt gij heden zo haast wedergekomen?
19 Toen zeiden zij: Een Egyptisch man heeft ons verlost uit de hand der herderen; en hij heeft ook overvloedig voor ons geput, en de kudde gedrenkt.