2 Ezau nam zijn vrouwen uit de dochteren van Kanaan, Ada, de dochter van Elon, den Hethiet, en Aholibama, de dochter van Ana, de dochter van Zibeon, den Heviet;
3 En Basmath, de dochter van Ismael, zuster van Nebajoth.
4 Ada nu baarde aan Ezau Elifaz, en Basmath baarde Rehuel.
5 En Aholibama baarde Jehus, en Jaelam, en Korah. Dit zijn de zonen van Ezau, die hem geboren zijn in het land Kanaan.
6 Ezau nu had genomen zijn vrouwen, en zijn zonen, en zijn dochters, en al de zielen zijns huizes, en zijn vee, en al zijn beesten, en al zijn bezitting, die hij in het land Kanaan geworven had, en was vertrokken naar een ander land, van het aangezicht van zijn broeder Jakob.
7 Want hun have was te veel, om samen te wonen; en het land hunner vreemdelingschappen kon ze niet dragen vanwege hun vee.
8 Derhalve woonde Ezau op het gebergte Seir. Ezau is Edom.