8 De jongens zagen mij, en verstaken zich, en de stokouden rezen op en stonden.
9 De oversten hielden de woorden in, en leiden de hand op hun mond.
10 De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte.
11 Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig; als mij een oog zag, zo getuigde het van mij.
12 Want ik bevrijdde den ellendige, die riep, en den wees, die geen helper had.
13 De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen.
14 Ik bekleedde mij met gerechtigheid, en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed.